Jonkvrouw
Marguerite van Male is veertien en een half. Ze is de erfgename van Vlaanderen. Ze droomt van een witte ridder die haar naar een kasteel in de wolken zal voeren. Maar de ridders die ze ontmoet zijn allemaal sufferds die niet bestand zijn tegen haar pittige karakter en haar opvliegende aard. Op een dag beslist haar vader met wie ze die zomer zal huwen ...
In haar eigen woorden vertelt Marguerite over haar vreselijke vossenhaar dat nooit in vorm blijft, over Willem, die een meester is in de zoenkunde, over Roderik, uit wiens kaakbeen ze een tand heeft geslagen, over de monnik Zannekin, die stinkt als een varkenskot, over de vrije stad Brugge met haar knarsende uithangborden, over de boeken van haar moeder met hun smachtende liefdesverhalen, over de rode zweertjes in het gezicht van haar toekomstige echtgenoot en over de zwarte haat die ze voelt voor haar bloedeigen vader.